8.3.6 Doesborghsch Schaakgenootschap

(Naar de website: https://www.dsg1873.nl)

Het Doesborghsch Schaakgenootschap is in  mei  1873 opgericht. Waarschijnlijk  op de 21e, omdat de schriftelijke uitnodiging van 17 mei 1873 voor 21 mei bewaard is gebleven in het Gemeentearchief te Doesburg. De gedrukte wetten van de vereniging maken echter melding, dat ze vastgesteld zijn in de eerste Algemene Vergadering op den 1sten Mei 1873. In  het  voorstel 17 mei 1873 nodigen dr. Warren en Alex Wennekendonk de heren Aberson, ds. Horst en Westerveld uit Angerlo en W.J. Coops. Ds. Faure,  van ’t Haaff, van  Hengel,  van  der  Meer, Mohr, Schillinck,  van  der Schaaff en Labberton uit Doesburg uit tot de bespreking van maatregelen om te komen tot de oprichting van een schaakclub te Doesburg. De bijeenkomst vindt plaats op woensdag 21 mei om 20h00 in de bovenkamer van de Oude Concertzaal.



































De wetten zijn eenvoudig, er zijn geen boeten; er is wel een ballotage voor men als lid aangenomen kon worden. De Algemene Vergadering was in de eerste helft van april. De secretaris-thesaurier legt dan rekening en verantwoording af en het bestuur voor het volgend jaar (een president en een secretaris-thesaurier) werden dan gekozen.



















De vereniging startte met een redelijk aantal leden, maar de opkomst is vanaf het begin niet geweldig. In het tweede jaarverslag schrijft de secretaris, dat eenvoudig geconstateerd kan worden dat het tweede jaar  zeer kalm is geweest en dat niet op belangrijke avonturen gewezen kan worden en dat het jaarlijks verslag dus zeer kort kan blijven.


























Een jaar later is de toon al aangepast: "Mogt overal om ons heen een streven naar vooruitgang zijn waar te nemen, een klouteren opwaarts in de mast der  intellectuëele ontwikkeling. -van ons genootschap, helaas, kan deze getuigenis niet gegeven worden. Met een bladstille kalmte hebben wij ons buiten het gedrang gehouden en steeds voortgeleefd in het genot eener totale  onopgemerktheid,  -zóódanig zelfs dat bij velen onzer leden reeds de herrinnering van ons genootschap verloren schijnt te zijn gegaan".
Tegelijkertijd meent de schrijver dat met de constatering van de kwaal de eerste stap op weg naar beterschap is gezet en hij verwacht stellig aan het einde van het nieuwe jaar “een certificaat van verbeterd gedrag van ons zelven te kunnen afgeven."
Maar over 1876 is de constatering: "... dat nog zoovele leden bij voortduring, of zeer schaars of in het geheel niet onze bijeenkomsten bijwonen ".
In het vijfde jaar lijkt het alleen maar erger te zijn geworden: "Waren de bijeenkomsten zeer weinig....". Dat jaar werd de zomerwedstrijd al na één bijeenkomst geschrapt vanwege de geringe belangstelling .
In 1878 vindt de meerderheid dat er bij aanvang van het seizoen een advertentie geplaatst moet  worden in de krant, omdat het ledental terugloopt. Het bestuur stemt tegen dit voorstel, maar krijgt gelijk als er maar één persoon op de advertentie reageert, die dan ook nog een maand later uit de  stad vertrekt.
In 1879 is het al weer niet beter. Het jaarverslag vermeldt : "Nimmer toch zijn onze gewoone  bijeenkomsten zoo slecht bezocht geweest.  Voor een goed gedeelte moet ik dit toeschrijven aan de ziekte en opvolgende dood van onzen ijverigen secretaris". Van Hengel was deze secretaris, omdat Wennekendonk al in 1877 naar Utrecht was vertrokken.
Het dieptepunt wordt bereikt in 1880. Dat geeft aanleiding tot een serieuze discussie. Voorzitter Warren stelt voor vanwege de geringe opkomst van de leden in het vorig jaar het genootschap voor één jaar op te heffen, in die tijd geen contributie te heffen en het lokaal op te zeggen en dan in april van het volgend jaar, de leden opnieuw bijeen te roepen , ten einde een definitief besluit te nemen. De heer Mohr stelt als amendement voor de zomervergaderingen dit jaar wel te houden en de leden in plaats van in april op het einde van september bijeen te roepen, om dan te besluiten wat er verder moet gebeuren. De voorzitter neemt dit amendement over, waarna het met algemene stemmen wordt aangenomen. Nog in dezelfde vergadering wordt besloten die zomer niet om de veertien dagen, maar wekelijks bijeen te komen . In die vergadering wordt ook voor het eerst gesproken over het nut van een batig saldo, hetgeen later een hot item binnen de vereniging zou worden.
In september vindt de afgesproken vergadering inderdaad plaats: "Aan de orde is de bespreking of het genootschap al dan niet zal blijven bestaan; na eenig  debat hierover, besluit de vergadering tot voortzetting van het genootschap en eene annonce éénmaal in 'de Koning en Grondwet' te plaatsen, om het publiek op onze vereeniging opmerkzaam te maken".
Men ziet eigenlijk voor het eerst activiteit ontwikkeld worden. Er wordt besloten om een correspondentiepartij te spelen tussen dr. Warren en de overige leden van het genootschap, een partij waar later overigens niets over terug te vinden is. 
In het verslag  van de septembervergadering  wordt de toetreding  van zes nieuwe leden gemeld, terwijl één lid door vertrek naar elders heeft moeten bedanken. Daarmee begint voor de vereniging een periode van betrekkelijke bloei. (grafiek 35)
In  1882  complimenteert de  voorzitter de leden met  hun trouwe opkomst. De aandacht gaat in de jaarverslagen dan naar andere zaken uit.
Bestuursverkiezingen waren in de negentiende eeuw toch vaak een bijzonderheid. Daar zijn al wat mooie voorbeelden van vermeld. Maar ook het volgende geval bij het Doesborghsch Schaakgenootschap wekt verbazing in hedendaagse ogen. In 1881 stelt het bestuur zich niet herkiesbaar. Er wordt een stemming over de vacature van voorzitter gehouden. Aberson wordt met grote meerderheid  gekozen, maar neemt de benoeming niet aan. Vervolgens wordt het oude bestuur bij acclamatie herbenoemd, hetgeen door hen wordt geaccepteerd.
In  1882 wordt  met  algemene stemmen  tot een onderlinge wedstrijd  om  prijs en premie besloten, maar ''is door bizondere omstandigheden niet tot uitvoering gekomen".
Uit het beeld van de vereniging laat zich raden dat de prijs die bijzondere omstandigheid was. De voorzitter had een broertje dood aan centen uitgeven en dat is duidelijk te zien aan de twee volgende grafieken. In grafiek 36 zijn de contributieopbrengst  (op basis van 2 gulden per lid per jaar) met de totalen van de inkomsten uitgezet, evenals de uitgaven. (grafiek 36)
De verschillen tussen de contributieopbrengsten en de totaal inkomsten worden slechts gedeeltelijk verklaard door de inning van entreegelden (f 1.- per nieuw lid). Met name in de latere jaren ontstaat het verschil door de rente-inkomsten op de tegoeden, want die nemen in de loop van de jaren vooral toe. (grafiek 37)
De pieken in de uitgaven en de dalen in de tegoeden worden in de meeste gevallen veroorzaakt door de viering van jubilea  met een souper of  diner.  Het  tegoed  per  lid neemt in de jaren tot  1898 toe tot meer dan 15 gulden per lid : 7,5 keer de contributie!
Natuurlijk is dat niet zonder discussie in de vereniging gegaan, al valt allereerst op dat het lang duurt voordat er een echte discussie ontstaat. De gunstige stand van de kas wordt wel door leden als argument gebruikt om bepaalde dingen te bepleiten (toen het souper bij het 10-jarig jubileum een succes was, wilde men ook het 12,5-jarig jubileum vieren), maar voorzitter Warren wimpelde dergelijke initiatieven simpel af.
In  1888 luidt het voorstel van de voorzitter om bij het souper ter gelegenheid van het 15-jarig bestaan ƒ 2,- per persoon uit de kas bij te dragen. Dat stuit op verzet "met het oog op het aanzienlijk batig saldo''. De voorzitter "meent daarentegen dat dit de kas zou ruineeren'' . Uiteindelijk wordt er  ƒ 2,-, plus 75 cent voor de wijn uitgekeerd, plus "een fijne sigaar"'.
Op 20 april  1891, het saldo bedraagt  dan ƒ 101,29,  is het de voorzitter zelf die de strijd aanbindt. Hij acht een reservefonds wenselijk voor de instandhouding van het genootschap, vooral bij een "vlottende" bevolking als te  Doesburg, temeer  daar vroeger werd besloten om iedere vijf jaar het  bestaan van het genootschap feestelijk te vieren. Hij wil het reservefonds echter niet tot in het oneindige laten oplopen  en stelt daarom voor het niet verder te laten stijgen dan honderd gulden en te bepalen dat "van deze som niets zal mogen worden afgenomen dan alleen voor wat dienstig is voor den bloeiende instandhouding van het gezelschap''. Op  de vraag van de heer Van Assen waarom het ƒ l00,- moet zijn, maakt de voorzitter een  tactische  fout:  "om  in  het vervolg  van  allerhande  voorstellen  tot  feestviering  verschoond te  zijn".  Daar  zal  hij later aan herinnerd worden. Aberson kan  zich  met het voorstel van de praeses wel verenigen, omdat men niet kan weten waar het goed voor kan  zijn ,  vooral  als  het ledental aanmerkelijk zou afnemen, ook al vindt hij het niet  kwaad om, als over zeven jaar het 25-jarig bestaan gevierd wordt een goede kas te hebben ten einde dat jubileum wat luisterrijker te kunnen vieren dan anders.
Voor het lid Ketjen is het nog niet duidelijk waarom bij de weinige onkosten die  het genootschap heeft, terwijl de bezittingen verzekerd  zijn, een  reserve van  ƒ 100,- nodig is.  Hij  vindt dat  "voor  zulk een bloeiend gezelschap" belachelijk en stelt daarom als amendement op het voorstel  Warren  voor om  het  reservefonds  te bepalen  op vijftig gulden.
Ook de secretaris is zeer sterk voor een behoorlijk reservefonds, doch acht het bedrag van  ƒ 100,- veel te hoog en geheel ongemotiveerd. Een becijfering is niet gegeven en het is alleen verdedigd door te zeggen  "Men  weet niet, wat er kan gebeuren en waar 't goed voor zijn kan, als dit of dat gebeurd, en over zeven jaar met de viering van het 25-jarig bestaan is het wenschelijk een goede kas te hebben ". Hij heeft de ontvangsten en uitgaven gedurende het bestaan  van  het genootschap  nagegaan  en is tot het resultaat gekomen dat een reserve van ƒ 50,- meer dan voldoende is. Gedurende de laatste tien jaar zou er, niettegenstaande de viering van het tien- en vijftienjarig bestaan, gemiddeld per jaar plusminus tien gulden zijn overgehouden, indien er in  dit tijdsverloop geen vier tafels en een spel waren aangeschaft en in 1880/81 de volle contributie was betaald. Hij argumenteert dan verder dat  bij vermindering van het aantal leden er aan het aanschaffen van tafels of spellen geen  behoefte is en dat bij toename van het aantal leden er ook minder behoefte  is aan een reserve,  "welke niet dient voor een  tijd van bloei, maar van kwijning". Hij steunt daarom het voorstel van  Ketjen .
Het voorstel van Ketjen  wordt  in  stemming  gebracht en met vijf tegen vier stemmen verworpen. Daarna wordt de reserve met zes tegen drie stemmen op ƒ 100,­ bepaald.
Aan deze discussie vallen een aantal zaken op:
1. het voorstel wordt door de voorzitter à titre personnel ingebracht.  Er is geen  sprake van  een bestuursvoorstel.
2. er is geen sprake van visie. Er wordt, noch door de voorstanders, noch door de tegenstanders, een koppeling naar de doelstelling van het genootschap gelegd, dat luidt: “Het Doesborghsche Schaakgenootschap heeft  uitsluitend  de beoefening van het Schaakspel ten doel".
3. in de discussie wordt nergens de vraag gesteld wat er, gezien het feit dat de reserve al in kas is, met het inkomstenoverschot zou moeten  gebeuren. 
Pas na de stemmingsuitslag vermeldt het verslag: "Een voorstel van den Heer Ketjen om  het volgende jaar geen contributie te betalen wordt, daar het geene ondersteuning vindt, door den voorsteller ingetrokken ".
Een jaar later i s het saldo ƒ 127,47 en dan blijkt de geest ui t de fles. Wat de voorzitter
probeerde te vermijden, namelijk  i n de jaren tussen de jubilea in te moeten discussiëren over feestjes, wordt juist gestimuleerd . Hij heeft zijn opponenten het ideale argument in handen gespeeld : "Met het oog op den zeer gunstigen toestand der Kas en, omdat het vorig jaar besloten werd de reserve niet hooger dan ƒ 100,- te laten stijgen, en omdat wij niet voor het nageslacht behoeven te sparen , stelt de Heer van Assen voor een soupertje te houden". Hoewel de voorzitter argumenteert dat men onderscheid moet maken tussen reserve en kas, krijgt hij de vergadering niet overtuigd en wordt er tot het souper besloten . Een volgende discussie om niet een souper, maar een diner te houden, waarin het argument valt dat er "geen bezwaar tegen kan bestaan om desnoods eenige guldens van de reserve te nemen", leidt niet tot een besluit. Men laat de invulling aan het bestuur over, waarbij het bestuur vanwege de geringere kosten natuurlijk voor het souper koos. De voorzitter verschijnt overigens niet op het souper.
Het volgende jaar, in 1893, zijn de discussies opnieuw niet van de lucht. Men wil het twintigjarig bestaan luisterrijk vieren met een rijtocht, koffie en al dan niet een diner. De voorzitter verschuilt zich achter het eenmaal genomen besluit over de reserve. Hij wil een souper, maar de vergadering besluit tot een diner. Bij de daaropvolgende bestuursverkiezing geeft de voorzitter aan niet herkozen te willen worden. Dringende verzoeken uit de vergadering legt hij naast zich neer, waarna (F.E.C. van der Hardt) Aberson tot voorzitter wordt gekozen. De secretaris, die zich ook vanwege zijn meningsverschil met de voorzitter over de reserve had willen laten vervangen, laat zich dan wel door de vergadering vermurwen en blijft aan. Warren komt ook niet naar het diner.
In 1894 is er een voorstel om de contributie te halveren, gezien het oplopende saldo.
De stemmen staken en het voorstel wordt ingetrokken.
In 1895 doet Warren dan het voorstel om de contributie vier jaar lang te halveren en het entreegeld af te schaffen, terwijl hij zich er een jaar eerder tegen had verzet met het argument dat de wetten dat verboden . Maar nu is een grote meerderheid tegen zijn voorstellen.  Ook in 1896 haalt de halvering van de contributie het niet. Alleen de voorsteller, van der Meer Mohr, stemt voor. Warren is weer tegen. Aberson wil aftreden als voorzitter, maar blijft tenslotte aan onder voorwaarde dat Warren bij het 25- jarig bestaan tot erevoorzitter wordt benoemd . De vergadering besluit die tijd niet te wachten en benoemt Warren met onmiddellijke ingang tot erevoorzitter . De secretaris treedt uiteindelijk niet af, omdat gevreesd wordt dat andere leden als lid zullen bedanken als zij tot secretaris zouden worden benoemd. Het is duidelijk dat de vereniging opnieuw in een crisis verkeert. Het ledental neemt af en de opkomst is slecht.

Als in 1898 besloten wordt dat voor  het diner bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan een zodanig krediet wordt gegeven dat er uiteindelijk ƒ 30 gulden in kas blijft, is de reservediscussie ten einde. Warren komt niet naar het diner en bedankt als lid van het genootschap.

In de vergadering van  15 november 1899 wordt een opmerkelijk besluit genomen: “Het voorstel van  den  heer  H. Uurbanus om   ƒ  25 ,-  uit de kas te geven aan de Ned. Zuidafrikaansche Vr. ter ondersteuning van in den strijd gewonde Boeren en der nagelaten betrekkingen van gesneuvelden werd met algemene bijval begroet  en aangenomen". Het is één van de zeer weinige uitingen van politiek in het schaakverenigingsleven in de negentiende eeuw en eigenlijk de enige uiting van een schaakvereniging die buiten zijn eigen beperkte leefwereld treedt.

Het Doesborghsch Schaakgenootschap lijkt een afspiegeling te vormen van  het  stadje zelf, dat in het laatste kwart van de eeuw met een stagnerende economie en een teruglopende bevolking te maken had. Bestuurlijke instellingen, zoals de rechtbank, hielden de motor in het stadje (met een laag toerental) draaiend. Dat is ook af te lezen aan de samenstelling van het Doesborghsch Schaakgenootschap (zie grafiek 35). De culturele elite overheerst. Daarbinnen vormen  predikanten ,  juristen en medici de grootste  groep. Tussen 1889 en 1895 is ook een aantal militairen lid. De opsomming van de beroepen geeft geen dynamisch beeld, zelfs de  economische  beroepen  zijn  weinig  ondernemend: gasfabrikant en wijnhandelaar. Er heerste geen sfeer, waarin nieuwe initiatieven ontwikkeld werden. Groenendaal schrijft daarover: "De opmerking kan ongetwijfeld worden gemaakt, dat het relatief tenachterblijven van Doesburg bij  andere steden het gevolg was van het ontbreken van voldoende ondernemersfiguren. Men vraagt zich echter af, of in het Doesburgsche milieu de energieke ondernemer wel kon aarden. In den loop der decenniën hebben honderden menschen Doesburg  den rug toegekeerd . Het stadje heeft niet den blik gericht op de toekomst, doch op het verleden".

Dit beeld laat zich ook bij de schaakvereniging herkennen: de belangrijkste discussie in de Algemene Vergadering, natuurlijk uitgezonderd de discussie over het reservefonds, was  het  al  dan  niet  laten  doorgaan  van  de  zomerbijeenkomsten en waar die dan gehouden moesten worden. Het is ook nauwelijks voor te stellen dat leden 's avonds ook nog  andere  verplichtingen   hadden, want  avond  en  tijdstip van de bijeenkomsten wisselden veelvuldig. Voorstellen werden altijd staande de vergadering opgeworpen en er werd meteen besloten. In 1897 wordt de avond verschoven naar de woensdag, omdat één lid niet op maandag kon komen vanwege andere verplichtingen. Pas in 1900 werd er melding gemaakt van een slechte opkomst, omdat er op woensdagavond ook andere vergaderingen of bijeenkomsten plaats hadden.
Kenmerkend voor deze vereniging in deze stad, is ook het opvallende gegeven dat van de 49 personen die in de negentiende eeuw lid werden, er:
- elf leden bedankten, waarvan één vanwege gezondheidsredenen;
- acht leden door de dood ontvielen ;
- twintig leden vanwege vertrek uit de stad hun lidmaatschap opzegden;
- van één lid wordt in de notulen geen melding gemaakt van zijn vertrek ;
- negen leden op het einde van de eeuw nog lid waren. Van deze negen waren er drie lid sinds de oprichting.
Vertrek en dood als belangrijke redenen voor het beëindigen van het lidmaatschap, zijn echt een afspiegeling van een weinig florerend stadje.
Dit verschil met andere steden in Nederland wordt niet bepaald door een andere leeftijdsverdeling (grafiek 38). Het is heel opvallend dat in de jaren waarin de vereniging het moeilijk heeft, 1877-1880 en 1892-1900, de gemiddelde leeftijd stijgt en boven het landelijk gemiddelde uitkomt. 1877 was een slecht jaar, want men verloor toen een 35- jarige, een 34-jarige en twee 24-jarigen.
De organisatiegraad van de vereniging was laag, er zijn geen aanwijzingen van enige bestuursactiviteit, anders dan het bijhouden van notulen en rekening. Er zijn geen aanwijzingen voor enig bestuursinitiatief. De oriëntatie van de vereniging was geheel naar binnen gekeerd. Mocht iemand al voorstellen, om een (correspondentie) wedstrijd met anderen te spelen, dan trof hij een grote meerderheid tegenover zich. Ook de lengte van de bijeenkomsten (2,5 tot 3 uur), geeft vooral het vermoeden van een soort sociëteitsgevoel.
De vrijwilligheid was groot, niemand werd er ooit gedeballoteerd, de contributie en het entreegeld waren relatief laag. Ook  de vrijblijvendheid was maximaal, de enige verplichting was de jaarlijkse contributie.
Het is jammer, dat in de discussie rondom het reservefonds de argumenten van de voorstanders niet erg duidelijk zijn geworden. Was er bij hen toch een gevoel dat de vereniging duurzamer was dan hun eigen lidmaatschap? De tegenstanders waren daarin veel duidelijker: "wij niet voor het nageslacht behoeven te sparen".
Hoe het ook zij, de vereniging wist wel te overleven , en vierde in 1998 haar 125-jarig bestaan. Dat vraagt dan toch om een antwoord op de vraag: hoe kan het, dat deze vereniging wist te overleven? Naar mijn gevoel zijn er twee belangrijke elementen.
Op de eerste plaats, omdat er toch sprake was van enige diversiteit binnen de vereniging. Die bleek niet uit de beroepen , maar blijkt wel uit de aangehangen religies binnen de vereniging (grafiek 39). 
Grafiek 40 laat het leden verloop van het Doesborghsch Schaakgenootschap tot aan de Tweede Wereldoorlog zien.
Naast de grootste groepering van Nederlands Hervormden, bestaat een substantieel deel uit gelovigen van kleinere protestantse gemeenten,  met name remonstranten. Remonstranten vormden in Doesburg een kleine en jonge gemeente (de gemeente was als proef goedgekeurd  in  1877). De helft van de remonstranten behoorde tot de gegoede burgerij, in de arbeidersklasse kwamen geen remonstranten voor. Hun eerste voortrekker was dr. Romeijn , rector aan het gymnasium, die ook lid van de schaakvereniging was. Juist in de moeilijke periode neemt hun percentage bij de schaakvereniging toe, want zij blijven lid. Blijkbaar bleef bij hun het 'eigen-kring'-gevoel langer bestaan, een basis voor duurzaamheid.
Het tweede argument is de aanwezigheid van een motor in de vereniging. In 1893 werd H. Uurbanus, onderwijzer, lid. Hij zou, met een korte onderbreking van 1910 tot 1913, tot zijn dood in 1948 lid blijven en in die tijd vele bestuursfuncties vervullen. Deze mensen zijn belangrijk om de zaak draaiend te houden . Vanuit het draaiend houden kan dan later weer groei ontstaan.


Gustavus

 

Willem Verbeek (Gustavus)

Een pionier van het Nederlandse schaken

 Schaakhistorie 22 maart 2021 13:21 Benoit   3

Willem Jan Louis Verbeek (1820-1888) was de jongste telg uit de familie van Jan Louis en Wilhelmina Verbeek. Hij was geboren en getogen in Wijk bij Duurstede en na een onderbreking voor zijn medische opleiding tot platlandicus is hij daar in 1842 teruggekeerd en gestart als huisarts. Verbeek trouwde en zou een gezin hebben dat uitgroeide tot negen kinderen.

Ondanks zijn drukke praktijk, familieleven, en financiële beslommeringen vond Willem Verbeek ruimte om zich in diverse sociaal-culturele activiteiten en goede doelen te verdiepen. In zijn vrije tijd was Verbeek vooral actief in de schaakwereld, waar hij menig lans brak voor de ontwikkeling van het schaken in Nederland, dat in de negentiende eeuw nog achterliep op de rest van de wereld. Verbeek geldt dan ook als een pionier, die als geen ander een stimulator was voor het schaken en de uniformering van de regels in Nederland. Verbeek was een schaakmeester avant la lettre, maar hij is vooral bekend als de hoofdredacteur van het eerste Nederlandse schaaktijdschrift Sissa (1847-1874), zijn geesteskind.

Willem Jan Louis Verbeek (1820-1888)

In 1844 richtte Verbeek met twee clubgenoten het schaakgenootschap Sissa op, vernoemd naar de mythische brahmaan Sissa waarvan men dacht dat hij de uitvinder van het schaakspel was. De leden van deze vereniging ontmoetten elkaar wekelijks. Verbeek was de captain van menig correspondentie-schaakpartij van Sissa tegen andere clubs in het land. Onder Verbeeks leiding groeide Sissa uit tot een gerespecteerde schaakmacht en werd Wijk bij Duurstede “de bakermat van het schaken” in de regio.

Verbeeks naam (alsook zijn pseudoniem Gustavus) is verbonden met het eerste Nederlandse schaaktijdschrift Sissa, zijn geesteskind, dat hij in 1848 opzette en waarvan hij tot 1874 de hoofdredacteur zou zijn. Het blad werd het middel bij uitstek om de Nederlandse schaakgemeenschap te verbinden en op de hoogte te houden van de laatste theoretische ontwikkelingen.

Na uitgebreid overleg met vooraanstaande schakers publiceerde Verbeek in 1848 onder zijn pseudoniem het Nieuw reglement op het gewoon schaakspelen, dat algemeen aangenomen werd en door het hele land gebruikt werd tot in 1874, toen de Nederlandse schaakbond met een update kwam.

In de periode tussen 1848 en 1852 verschafte Verbeek onderdak aan de hulpbehoevende, fysiek aftakelende theaterschrijver Helvetius van den Bergh en bracht hem de regels van het schaakspel bij. Helvetius zou in korte tijd uitgroeien tot een vooraanstaande schaakproblemist en met steun en aanmoediging van Verbeek in 1852 zelfs het boek 
Kunstspelen voor liefhebbers van het schaken publiceren.

In 1858 werd op Verbeeks initiatief en in samenwerking met Strijdt met Beleid een nationaal schaaktoernooi in Nijmegen georganiseerd. Dit geldt als het eerste nationale schaaktoernooi in de Nederlandse geschiedenis. Verbeek, immer de romantische schaker, gebruikte de openingstoespraak om nog maar eens de deugden van het gambietspel te benadrukken, waarbij hij schande sprak van het “schaakslakkenstijl” dat getoond was in het beroemde “Internationale Schaaktoernooi van Londen” dat eerder dat jaar was gehouden (feitelijk was het dat jaar in Birmingham). Het waren de hoogtijdagen van het romantische schaak, en de eerste ontwikkelingen richting het positionele schaak die in Londen te zien waren, getoond door onder meer Staunton, toch niet de minste in de schaakwereld, werd door de romantici van toen – met Verbeek voorop, met weerzin aanschouwd.

De winnaar van het toernooi in Nijmegen werd gewonnen door de multigetalenteerde Thomas Werndly (1839-1868), een gewaarde redacteur van het Sissa schaaktijdschrift, en talentvolle literaire belofte, die zijn talenten echter nooit tot volle wasdom heeft kunnen brengen, omdat hij veel te jong stierf. Werndly won het toernooi vóór Christiaan Messemaker (1821-1905), die wel een lang leven beschoren was en de geschiedenis in zou gaan als één van Nederlands sterkste spelers uit de negentiende eeuw. Grote afwezige in dat toernooi was echter de relatief teruggetrokken Maarten van ’t Kruijs, die zou uitgroeien tot mogelijk de sterkste schaker in Nederland in deze periode.

In 1861 publiceerde Verbeek De Hollandsche schaakspeler – een zakboek voor schaakspelers, het eerste boek over het moderne schaken in de originele Nederlandse taal. Dit boek geeft een overzicht van de stand van het schaken in Nederland halverwege de negentiende eeuw, en onder meer enkele beroemde partijen die heden nog altijd terug te vinden zijn.

Hij was als redacteur van Sissa getuige toen op 23 mei 1873 op initiatief van leden van het Haagse Schaakgenootschap Discendo Discimus de Nederlandsche Schaakbond opgericht werd. Sissa, dat met Willem Verbeek een goede en betrouwbare reputatie had, werd het eerste officiële tijdschrift van de Bond. Verbeek was toen, met zijn leeftijd van 53 jaar, internationaal bekend als de oudste redacteur van een schaaktijdschrift, terwijl Sissa een van de langst lopende tijdschriften was die de internationale schaakwereld toen kende. Verbeeks volharding en doorzettingsvermogen, waar andere schaaktijdschriften in binnen- en buitenland het niet redden, wekten alom bewondering. Een jaar later echter stapte Verbeek uit de schaakwereld om “verschillende redenen van overwegend belang” en daarmee kwam ook een einde aan Sissa.

De bond zou, na nog een jaar op hoogst onbevredigende wijze met Verbeeks opvolger, de uitermate recalcitrante Antonius van der Linde, in zee te zijn gegaan pas in 1893 weer zijn eigen bondstijdschrift hebben.

Het laatste levensteken van Verbeek in de schaakwereld was toen hij in 1878 zijn uitgebreide schaakcollectie aan de Schaakbond verkocht.

Toen Verbeek zich uit de schaakwereld terugtrok waren Dupré, Messemaker, Benima, en Maarten van ’t Kruijs inmiddels “de nestoren van het Nederlandse schaak” die nog enkele jaren de Nederlandse schaakwereld zouden domineren. Het toeval wilde dat de allerlaatste keer dat zij zich op het hoogste niveau lieten zien was toen Benima de derde plaats behaalde in het Nederlandse kampioenschap van 1888, het jaar dat Verbeek overleed.

Overlijden en nalatenschap

Schaakpuzzel, waarvan de oplossing symbool staat voor Verbeeks overlijden.

Willem Verbeek overleed op 30 september 1888 op 68-jarige leeftijd in Wijk bij Duurstede, vermoedelijk na een korte ziekbed. Over de oorzaak van het overlijden is, gezien het feit dat Verbeek naast schaker toch vooral een huisarts was, merkwaardig genoeg weinig bekend. Charles Dupré, die in de loop der jaren een goede vriend van Willem was geworden, wist er echter meer van en schepte in De Groene Amsterdammer middels een schaakpuzzel ter nagedachtenis van Verbeek op gepaste wijze licht op de omstandigheden waaronder hij was overleden.

Verbeek wordt met name herinnerd om zijn bijdragen aan de Nederlandse schaakgemeenschap. In de schaakcolumn van De Tijd stond: “De schaakwereld heeft een groot verlies geleden door het overlijden van één harer meest verdienstelijke leden, den heer W.J. L. Verbeek, te Wijk-bij-Duurstede. Gedurende 27 jaaren was hij redacteur van het schaaktijdschrift Sissa, en men kan zeggen dat hij zoowel met de zaakkundige bewerking van dat blad als met zijn overigen arbeid in boekvorm en voor de periodieke pers het meest van alle Nederlanders bijgedragen heeft tot aankweeking van degelijke schaakkennis in ons Vaderland. Zijn aandenken zal in dankbare vereering voortleven bij de beoefenaars van het schaakspel.“ De Nederlandse Schaakbond schreef in het Jaarboekje van 1888: “[we] herdenken met bijzondere waardeering, den ijver, het talent, de volharding en beminnelijkheid, waarmede hij gedurende 28 jaren (1847- 1874) aan het hoofd der redactie van Sissa heeft gestaan en daardoor de lust en de liefde tot het edele spel bij zoovelen heeft opgewekt en gaande gehouden.

Hieronder de oplossing van de schaakpuzzel (zie afbeelding hierboven rechts)

Het is moeilijk om zijn bijdrage aan de ontwikkeling van het Nederlandse schaak te kwantificeren, maar het is duidelijk dat zijn inspanningen over een periode van bijna dertig jaar flink hebben bijgedragen aan het in kaart brengen van het Nederlandse schaak:

·         groei en binding van de Nederlandse schaakgemeenschap;

·         ontwikkeling en verspreiding van schaakkennis;

·         Sissa is de historische bron bij uitstek van het Nederlandse schaakleven in de negentiende eeuw;

·         publicatie van schaakregels die tot de vernieuwing van de bond in 1874 van toepassing waren;

·         publicatie van het eerste boek in de Nederlandse taal over het moderne schaken.

Verbeeks speelsterkte

De toren van Kasteel Duurstede, op steenworp afstand van Verbeeks huis, waarin Verbeek op een zomerdag in 1863 een partijtje schaak speelde met Dupré.

Verbeek was een naar negentiende-eeuwse Nederlandse maatstaven bovengemiddeld sterke schaker en geldt als een schaakmeester avant la lettre. Zijn schaakstijl was typisch romantisch en hij was een pleitbezorger van het gambietspel. Hij speelde veel partijen, met en zonder voorgift, en stond bekend als een van de vroegste Nederlandse schakers die geblindeerd simultaanschaak konden spelen. Verbeek heeft ook menig partij gespeeld tegen de sterkste schakers van Nederland, waaronder C.E.A. Dupré, G. Dufresne, F.G. Hijmans, alsook internationaal bekende schaakmeesters zoals Serafino Dubois. Hij stond ook op goede voet met de “krasse grijsaard” C.N. Olijphant, toen de oudste schaakspeler van Nederland, en met wie hij onder het genot van een partijtje schaak het spel in Nederland bediscussieerde.