De wetten zijn eenvoudig, er zijn geen
boeten; er is wel een ballotage voor men als lid aangenomen kon worden. De
Algemene Vergadering was in de eerste helft van april. De secretaris-thesaurier
legt dan rekening en verantwoording af en het bestuur voor het volgend jaar
(een president en een secretaris-thesaurier) werden dan gekozen.
De vereniging startte met een redelijk
aantal leden, maar de opkomst is vanaf het begin niet geweldig. In het tweede
jaarverslag schrijft de secretaris, dat eenvoudig geconstateerd kan worden dat
het tweede jaar zeer kalm is geweest en dat niet op belangrijke avonturen
gewezen kan worden en dat het jaarlijks verslag dus zeer kort kan blijven.
Een jaar later is de toon al aangepast:
"Mogt overal om ons heen een streven naar vooruitgang zijn waar te nemen,
een klouteren opwaarts in de mast der intellectuëele ontwikkeling. -van
ons genootschap, helaas, kan deze getuigenis niet gegeven worden. Met een
bladstille kalmte hebben wij ons buiten het gedrang gehouden en steeds
voortgeleefd in het genot eener totale onopgemerktheid, -zóódanig
zelfs dat bij velen onzer leden reeds de herrinnering van ons genootschap
verloren schijnt te zijn gegaan".
Tegelijkertijd meent de schrijver dat
met de constatering van de kwaal de eerste stap op weg naar beterschap is gezet
en hij verwacht stellig aan het einde van het nieuwe jaar “een certificaat van
verbeterd gedrag van ons zelven te kunnen afgeven."
Maar over 1876 is de constatering:
"... dat nog zoovele leden bij voortduring, of zeer schaars of in het
geheel niet onze bijeenkomsten bijwonen ".
In het vijfde jaar lijkt het alleen maar
erger te zijn geworden: "Waren de bijeenkomsten zeer weinig....". Dat
jaar werd de zomerwedstrijd al na één bijeenkomst geschrapt vanwege de geringe
belangstelling .
In 1878 vindt de meerderheid dat er bij
aanvang van het seizoen een advertentie geplaatst moet worden in de
krant, omdat het ledental terugloopt. Het bestuur stemt tegen dit voorstel,
maar krijgt gelijk als er maar één persoon op de advertentie reageert, die dan
ook nog een maand later uit de stad vertrekt.
In 1879 is het al weer niet beter. Het
jaarverslag vermeldt : "Nimmer toch zijn onze gewoone bijeenkomsten
zoo slecht bezocht geweest. Voor een goed gedeelte moet ik dit
toeschrijven aan de ziekte en opvolgende dood van onzen ijverigen secretaris".
Van Hengel was deze secretaris, omdat Wennekendonk al in 1877 naar Utrecht was
vertrokken.
Het dieptepunt wordt bereikt in 1880.
Dat geeft aanleiding tot een serieuze discussie. Voorzitter Warren stelt
voor vanwege de geringe opkomst van de leden in het vorig jaar het genootschap
voor één jaar op te heffen, in die tijd geen contributie te heffen en het
lokaal op te zeggen en dan in april van het volgend jaar, de leden opnieuw
bijeen te roepen , ten einde een definitief besluit te nemen. De heer Mohr
stelt als amendement voor de zomervergaderingen dit jaar wel te houden en de
leden in plaats van in april op het einde van september bijeen te roepen, om
dan te besluiten wat er verder moet gebeuren. De voorzitter neemt dit
amendement over, waarna het met algemene stemmen wordt aangenomen. Nog in
dezelfde vergadering wordt besloten die zomer niet om de veertien dagen, maar
wekelijks bijeen te komen . In die vergadering wordt ook voor het eerst
gesproken over het nut van een batig saldo, hetgeen later een hot item binnen de
vereniging zou worden.
In september vindt de afgesproken
vergadering inderdaad plaats: "Aan de orde is de bespreking of het
genootschap al dan niet zal blijven bestaan; na eenig debat hierover,
besluit de vergadering tot voortzetting van het genootschap en eene annonce
éénmaal in 'de Koning en Grondwet' te plaatsen, om het publiek op onze
vereeniging opmerkzaam te maken".
Men ziet eigenlijk voor het eerst
activiteit ontwikkeld worden. Er wordt besloten om een correspondentiepartij te
spelen tussen dr. Warren en de overige leden van het genootschap, een partij
waar later overigens niets over terug te vinden is.
In het verslag van de
septembervergadering wordt de toetreding van zes nieuwe leden
gemeld, terwijl één lid door vertrek naar elders heeft moeten bedanken. Daarmee
begint voor de vereniging een periode van betrekkelijke bloei. (grafiek 35)
In 1882 complimenteert
de voorzitter de leden met hun trouwe opkomst. De aandacht gaat in
de jaarverslagen dan naar andere zaken uit.
Bestuursverkiezingen waren in de
negentiende eeuw toch vaak een bijzonderheid. Daar zijn al wat mooie
voorbeelden van vermeld. Maar ook het volgende geval bij het Doesborghsch
Schaakgenootschap wekt verbazing in hedendaagse ogen. In 1881 stelt het bestuur
zich niet herkiesbaar. Er wordt een stemming over de vacature van voorzitter
gehouden. Aberson wordt met grote meerderheid gekozen, maar neemt de
benoeming niet aan. Vervolgens wordt het oude bestuur bij acclamatie
herbenoemd, hetgeen door hen wordt geaccepteerd.
In 1882 wordt met
algemene stemmen tot een onderlinge wedstrijd om prijs en
premie besloten, maar ''is door bizondere omstandigheden niet tot uitvoering
gekomen".
Uit het beeld van de vereniging laat
zich raden dat de prijs die bijzondere omstandigheid was. De voorzitter had een
broertje dood aan centen uitgeven en dat is duidelijk te zien aan de twee
volgende grafieken. In grafiek 36 zijn de contributieopbrengst (op basis
van 2 gulden per lid per jaar) met de totalen van de inkomsten uitgezet,
evenals de uitgaven. (grafiek 36)
De verschillen tussen de
contributieopbrengsten en de totaal inkomsten worden slechts gedeeltelijk
verklaard door de inning van entreegelden (f 1.- per nieuw lid). Met name in de
latere jaren ontstaat het verschil door de rente-inkomsten op de tegoeden, want
die nemen in de loop van de jaren vooral toe. (grafiek 37)
De pieken in de uitgaven en de dalen in
de tegoeden worden in de meeste gevallen veroorzaakt door de viering van
jubilea met een souper of diner. Het tegoed
per lid neemt in de jaren tot 1898 toe tot meer dan 15 gulden per
lid : 7,5 keer de contributie!
Natuurlijk is dat niet zonder discussie
in de vereniging gegaan, al valt allereerst op dat het lang duurt voordat er
een echte discussie ontstaat. De gunstige stand van de kas wordt wel door leden
als argument gebruikt om bepaalde dingen te bepleiten (toen het souper bij het
10-jarig jubileum een succes was, wilde men ook het 12,5-jarig jubileum
vieren), maar voorzitter Warren wimpelde dergelijke initiatieven simpel af.
In 1888 luidt het voorstel van de
voorzitter om bij het souper ter gelegenheid van het 15-jarig bestaan ƒ 2,- per
persoon uit de kas bij te dragen. Dat stuit op verzet "met het oog op het
aanzienlijk batig saldo''. De voorzitter "meent daarentegen dat dit de kas
zou ruineeren'' . Uiteindelijk wordt er ƒ 2,-, plus 75 cent voor de wijn
uitgekeerd, plus "een fijne sigaar"'.
Op 20 april 1891, het saldo
bedraagt dan ƒ 101,29, is het de voorzitter zelf die de strijd
aanbindt. Hij acht een reservefonds wenselijk voor de instandhouding van het
genootschap, vooral bij een "vlottende" bevolking als te
Doesburg, temeer daar vroeger werd besloten om iedere vijf jaar het
bestaan van het genootschap feestelijk te vieren. Hij wil het reservefonds
echter niet tot in het oneindige laten oplopen en stelt daarom voor het
niet verder te laten stijgen dan honderd gulden en te bepalen dat "van
deze som niets zal mogen worden afgenomen dan alleen voor wat dienstig is voor
den bloeiende instandhouding van het gezelschap''. Op de vraag van de
heer Van Assen waarom het ƒ l00,- moet zijn, maakt de voorzitter een
tactische fout: "om in het vervolg van
allerhande voorstellen tot feestviering verschoond
te zijn". Daar zal hij later aan herinnerd worden.
Aberson kan zich met het voorstel van de praeses wel verenigen,
omdat men niet kan weten waar het goed voor kan zijn , vooral
als het ledental aanmerkelijk zou afnemen, ook al vindt hij het
niet kwaad om, als over zeven jaar het 25-jarig bestaan gevierd wordt een
goede kas te hebben ten einde dat jubileum wat luisterrijker te kunnen vieren
dan anders.
Voor het lid Ketjen is het nog niet
duidelijk waarom bij de weinige onkosten die het genootschap heeft,
terwijl de bezittingen verzekerd zijn, een reserve van ƒ 100,-
nodig is. Hij vindt dat "voor zulk een bloeiend
gezelschap" belachelijk en stelt daarom als amendement op het
voorstel Warren voor om het reservefonds te
bepalen op vijftig gulden.
Ook de secretaris is zeer sterk voor een
behoorlijk reservefonds, doch acht het bedrag van ƒ 100,- veel te hoog en
geheel ongemotiveerd. Een becijfering is niet gegeven en het is alleen
verdedigd door te zeggen "Men weet niet, wat er kan gebeuren
en waar 't goed voor zijn kan, als dit of dat gebeurd, en over zeven jaar met
de viering van het 25-jarig bestaan is het wenschelijk een goede kas te hebben
". Hij heeft de ontvangsten en uitgaven gedurende het bestaan
van het genootschap nagegaan en is tot het resultaat gekomen
dat een reserve van ƒ 50,- meer dan voldoende is. Gedurende de laatste tien
jaar zou er, niettegenstaande de viering van het tien- en vijftienjarig
bestaan, gemiddeld per jaar plusminus tien gulden zijn overgehouden, indien er
in dit tijdsverloop geen vier tafels en een spel waren aangeschaft en in
1880/81 de volle contributie was betaald. Hij argumenteert dan verder dat
bij vermindering van het aantal leden er aan het aanschaffen van tafels of
spellen geen behoefte is en dat bij toename van het aantal leden er ook
minder behoefte is aan een reserve, "welke niet dient voor
een tijd van bloei, maar van kwijning". Hij steunt daarom het
voorstel van Ketjen .
Het voorstel van Ketjen
wordt in stemming gebracht en met vijf tegen vier stemmen
verworpen. Daarna wordt de reserve met zes tegen drie stemmen op ƒ 100,
bepaald.
Aan deze discussie vallen een aantal
zaken op:
1. het voorstel wordt door de voorzitter
à titre personnel ingebracht. Er is geen sprake van een
bestuursvoorstel.
2. er is geen sprake van visie. Er
wordt, noch door de voorstanders, noch door de tegenstanders, een koppeling
naar de doelstelling van het genootschap gelegd, dat luidt: “Het Doesborghsche
Schaakgenootschap heeft uitsluitend de beoefening van het Schaakspel
ten doel".
3. in de discussie wordt nergens de
vraag gesteld wat er, gezien het feit dat de reserve al in kas is, met het
inkomstenoverschot zou moeten gebeuren.
Pas na de stemmingsuitslag
vermeldt het verslag: "Een voorstel van den Heer Ketjen om het
volgende jaar geen contributie te betalen wordt, daar het geene ondersteuning
vindt, door den voorsteller ingetrokken ".
Een jaar later i s het saldo ƒ 127,47 en
dan blijkt de geest ui t de fles. Wat de voorzitter
probeerde te vermijden, namelijk i
n de jaren tussen de jubilea in te moeten discussiëren over feestjes, wordt
juist gestimuleerd . Hij heeft zijn opponenten het ideale argument in handen
gespeeld : "Met het oog op den zeer gunstigen toestand der Kas en, omdat
het vorig jaar besloten werd de reserve niet hooger dan ƒ 100,- te laten
stijgen, en omdat wij niet voor het nageslacht behoeven te sparen , stelt de
Heer van Assen voor een soupertje te houden". Hoewel de voorzitter
argumenteert dat men onderscheid moet maken tussen reserve en kas, krijgt hij
de vergadering niet overtuigd en wordt er tot het souper besloten . Een
volgende discussie om niet een souper, maar een diner te houden, waarin het
argument valt dat er "geen bezwaar tegen kan bestaan om desnoods eenige
guldens van de reserve te nemen", leidt niet tot een besluit. Men laat de
invulling aan het bestuur over, waarbij het bestuur vanwege de geringere kosten
natuurlijk voor het souper koos. De voorzitter verschijnt overigens niet op het
souper.
Het volgende jaar, in 1893, zijn de discussies
opnieuw niet van de lucht. Men wil het twintigjarig bestaan luisterrijk vieren
met een rijtocht, koffie en al dan niet een diner. De voorzitter verschuilt
zich achter het eenmaal genomen besluit over de reserve. Hij wil een souper,
maar de vergadering besluit tot een diner. Bij de daaropvolgende
bestuursverkiezing geeft de voorzitter aan niet herkozen te willen worden.
Dringende verzoeken uit de vergadering legt hij naast zich neer, waarna (F.E.C.
van der Hardt) Aberson tot voorzitter wordt gekozen. De secretaris, die zich
ook vanwege zijn meningsverschil met de voorzitter over de reserve had willen
laten vervangen, laat zich dan wel door de vergadering vermurwen en blijft aan.
Warren komt ook niet naar het diner.
In 1894 is er een voorstel om de contributie
te halveren, gezien het oplopende saldo.
De stemmen staken en het voorstel wordt
ingetrokken.
In 1895 doet Warren dan het voorstel om
de contributie vier jaar lang te halveren en het entreegeld af te schaffen,
terwijl hij zich er een jaar eerder tegen had verzet met het argument dat de
wetten dat verboden . Maar nu is een grote meerderheid tegen zijn
voorstellen. Ook in 1896 haalt de halvering van de contributie het niet.
Alleen de voorsteller, van der Meer Mohr, stemt voor. Warren is weer tegen.
Aberson wil aftreden als voorzitter, maar blijft tenslotte aan onder voorwaarde
dat Warren bij het 25- jarig bestaan tot erevoorzitter wordt benoemd . De
vergadering besluit die tijd niet te wachten en benoemt Warren met
onmiddellijke ingang tot erevoorzitter . De secretaris treedt uiteindelijk niet
af, omdat gevreesd wordt dat andere leden als lid zullen bedanken als zij tot
secretaris zouden worden benoemd. Het is duidelijk dat de vereniging opnieuw in
een crisis verkeert. Het ledental neemt af en de opkomst is slecht.
Als in 1898 besloten wordt dat
voor het diner bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan een zodanig
krediet wordt gegeven dat er uiteindelijk ƒ 30 gulden in kas blijft, is de
reservediscussie ten einde. Warren komt niet naar het diner en bedankt als lid
van het genootschap.
In de vergadering van 15 november 1899 wordt een opmerkelijk besluit
genomen: “Het voorstel van den heer H. Uurbanus om ƒ 25
,- uit de kas te geven aan de Ned. Zuidafrikaansche Vr. ter ondersteuning
van in den strijd gewonde Boeren en der nagelaten betrekkingen van gesneuvelden
werd met algemene bijval begroet en aangenomen". Het is één van de
zeer weinige uitingen van politiek in het schaakverenigingsleven in de
negentiende eeuw en eigenlijk de enige uiting van een schaakvereniging die
buiten zijn eigen beperkte leefwereld treedt.
Het Doesborghsch Schaakgenootschap lijkt een afspiegeling te vormen van
het stadje zelf, dat in het laatste kwart van de eeuw met een stagnerende
economie en een teruglopende bevolking te maken had. Bestuurlijke instellingen,
zoals de rechtbank, hielden de motor in het stadje (met een laag toerental)
draaiend. Dat is ook af te lezen aan de samenstelling van het Doesborghsch
Schaakgenootschap (zie grafiek 35). De culturele elite overheerst. Daarbinnen
vormen predikanten , juristen en medici de grootste groep.
Tussen 1889 en 1895 is ook een aantal militairen lid. De opsomming van de
beroepen geeft geen dynamisch beeld, zelfs de economische
beroepen zijn weinig ondernemend: gasfabrikant en
wijnhandelaar. Er heerste geen sfeer, waarin nieuwe initiatieven ontwikkeld
werden. Groenendaal schrijft daarover: "De opmerking kan ongetwijfeld
worden gemaakt, dat het relatief tenachterblijven van Doesburg bij andere
steden het gevolg was van het ontbreken van voldoende ondernemersfiguren. Men
vraagt zich echter af, of in het Doesburgsche milieu de energieke ondernemer
wel kon aarden. In den loop der decenniën hebben honderden menschen
Doesburg den rug toegekeerd . Het stadje heeft niet den blik gericht op
de toekomst, doch op het verleden".
Dit beeld laat zich ook bij de schaakvereniging herkennen: de belangrijkste
discussie in de Algemene Vergadering, natuurlijk uitgezonderd de discussie over
het reservefonds, was het al dan niet laten
doorgaan van de zomerbijeenkomsten en waar die dan gehouden
moesten worden. Het is ook nauwelijks voor te stellen dat leden 's avonds ook
nog andere verplichtingen hadden, want
avond en tijdstip van de bijeenkomsten wisselden veelvuldig.
Voorstellen werden altijd staande de vergadering opgeworpen en er werd meteen
besloten. In 1897 wordt de avond verschoven naar de woensdag, omdat één lid
niet op maandag kon komen vanwege andere verplichtingen. Pas in 1900 werd er
melding gemaakt van een slechte opkomst, omdat er op woensdagavond ook andere
vergaderingen of bijeenkomsten plaats hadden.
Kenmerkend voor deze vereniging in deze
stad, is ook het opvallende gegeven dat van de 49 personen die in de
negentiende eeuw lid werden, er:
- elf leden bedankten, waarvan één
vanwege gezondheidsredenen;
- acht leden door de dood ontvielen ;
- twintig leden vanwege vertrek uit de
stad hun lidmaatschap opzegden;
- van één lid wordt in de notulen geen
melding gemaakt van zijn vertrek ;
- negen leden op het einde van de eeuw
nog lid waren. Van deze negen waren er drie lid sinds de oprichting.
Vertrek en dood als belangrijke redenen
voor het beëindigen van het lidmaatschap, zijn echt een afspiegeling van een
weinig florerend stadje.
Dit verschil met andere steden in
Nederland wordt niet bepaald door een andere leeftijdsverdeling (grafiek 38).
Het is heel opvallend dat in de jaren waarin de vereniging het moeilijk heeft,
1877-1880 en 1892-1900, de gemiddelde leeftijd stijgt en boven het landelijk
gemiddelde uitkomt. 1877 was een slecht jaar, want men verloor toen een 35-
jarige, een 34-jarige en twee 24-jarigen.
De organisatiegraad van de vereniging was laag, er zijn geen aanwijzingen van
enige bestuursactiviteit, anders dan het bijhouden van notulen en rekening. Er
zijn geen aanwijzingen voor enig bestuursinitiatief. De oriëntatie van de
vereniging was geheel naar binnen gekeerd. Mocht iemand al voorstellen, om een
(correspondentie) wedstrijd met anderen te spelen, dan trof hij een grote
meerderheid tegenover zich. Ook de lengte van de bijeenkomsten (2,5 tot 3 uur),
geeft vooral het vermoeden van een soort sociëteitsgevoel.
De vrijwilligheid was groot, niemand
werd er ooit gedeballoteerd, de contributie en het entreegeld waren relatief
laag. Ook de vrijblijvendheid was maximaal, de enige verplichting was de
jaarlijkse contributie.
Het is jammer, dat in de discussie
rondom het reservefonds de argumenten van de voorstanders niet erg duidelijk
zijn geworden. Was er bij hen toch een gevoel dat de vereniging duurzamer was
dan hun eigen lidmaatschap? De tegenstanders waren daarin veel duidelijker:
"wij niet voor het nageslacht behoeven te sparen".
Hoe het ook zij, de vereniging wist wel
te overleven , en vierde in 1998 haar 125-jarig bestaan. Dat vraagt dan toch om
een antwoord op de vraag: hoe kan het, dat deze vereniging wist te overleven?
Naar mijn gevoel zijn er twee belangrijke elementen.
Op de eerste plaats, omdat er toch
sprake was van enige diversiteit binnen de vereniging. Die bleek niet uit de
beroepen , maar blijkt wel uit de aangehangen religies binnen de vereniging
(grafiek 39).
Grafiek 40 laat het leden verloop van het Doesborghsch Schaakgenootschap
tot aan de Tweede Wereldoorlog zien.
Naast de grootste groepering van
Nederlands Hervormden, bestaat een substantieel deel uit gelovigen van kleinere
protestantse gemeenten, met name remonstranten. Remonstranten vormden in
Doesburg een kleine en jonge gemeente (de gemeente was als proef
goedgekeurd in 1877). De helft van de remonstranten behoorde tot de
gegoede burgerij, in de arbeidersklasse kwamen geen remonstranten voor. Hun
eerste voortrekker was dr. Romeijn , rector aan het gymnasium, die ook lid van
de schaakvereniging was. Juist in de moeilijke periode neemt hun percentage bij
de schaakvereniging toe, want zij blijven lid. Blijkbaar bleef bij hun het
'eigen-kring'-gevoel langer bestaan, een basis voor duurzaamheid.
Het tweede argument is de aanwezigheid
van een motor in de vereniging. In 1893 werd H. Uurbanus, onderwijzer, lid. Hij
zou, met een korte onderbreking van 1910 tot 1913, tot zijn dood in 1948 lid
blijven en in die tijd vele bestuursfuncties vervullen. Deze mensen zijn belangrijk
om de zaak draaiend te houden . Vanuit het draaiend houden kan dan later weer
groei ontstaan.